Ik denk aan een architect die zijn eigen huis gebouwd heeft. In het begin leek het perfect, hij was er trots op en gelukkig mee. Terwijl hij erin woonde ontdekte hij dingetjes die niet perfect waren. Dat bracht hem aan het twijfelen over zijn eigen capaciteiten als architect. Wat hij niet zag was dat geen enkel bouwwerk perfect is, dat de perfectie juist in de imperfectie zit. In plaats van zijn huis zich eigen te maken, zodat het perfect voor hem zou zijn, probeerde hij zijn gevoel te negeren. Langzamerhand stapelde zijn onzekerheid over zijn eigen kunnen zich op. Hij was niet instaat geweest het perfecte huis te bouwen.
Tot op een dag een ander huis, waaraan hij aan de zijlijn heeft meegewerkt, instort. Dit bevestigt alles wat hij onderhuids al voelde; hij deugt niet als architect, het instorten van het huis moet wel aan hem liggen. Hij had nooit het perfecte huis moeten willen bouwen, dat kan hij natuurlijk nooit.
Als dat zo is dan is zijn huis ook niet veilig en moet hij zo snel mogelijk uit zijn eigen huis! Hij rent naar de uitgang en wil het met de grond gelijk maken. Hij denkt hiermee zichzelf en anderen te redden, want het is immers niet veilig. En als het huis er niet meer is hoeft hij niet meer herinnert te worden aan zijn eigen imperfectie.
Zich beseffen dat het huis misschien waarde heeft voor anderen zou de sloop veel pijnlijker maken, dus daar wil hij niet bij stil staan.
Eenmaal veilig buiten het huis aangekomen lijkt hij zichzelf gered te hebben. Hij durft het huis niet meer in en wil ook anderen buiten houden; hij is geen betrouwbare architect, het huis is niet veilig.
Dat het huis een gewoon huis is, met een degelijk fundament, met alle imperfecties die bij een huis passen en het bijzonder maken, een huis dat hij kan aanpassen, dat ziet hij niet. Hij moet in veiligheid afstand nemen, zien dat het niet instort, vertrouwen ontwikkelen in zijn eigen kunnen.